Het kabinet wil de financiële prikkel voor no-cure-no payrechtsbijstand om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen vanwege een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegnemen. Dat komt met name voor bij WOZ- en bpm-procedures. Voor deze belastingen stelt het kabinet voor om:
- de proceskostenvergoedingen te verlagen;
- de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wettelijk vast te leggen; en
- te regelen dat uitbetalingen van deze vergoedingen plaatsvinden op een bankrekening van de belanghebbende.
Verlaging proceskostenvergoeding
Ter verlaging van de proceskostenvergoeding wordt bij procedures over de WOZ en de bpm een vermenigvuldigingsfactor ingevoerd. Deze bedraagt 0,25 als de belanghebbende inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld en 0,10 in overige gevallen. Aan de punten per proceshandeling en de waarde per punt verandert niets.
Vergoeding van immateriële schade
Bezwaar- en beroepsprocedures moeten binnen een redelijke termijn worden afgehandeld. De redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voor de berechting in hoger beroep en cassatie geldt als uitgangspunt dat de uitspraak binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep of het beroep in cassatie moet zijn gedaan. Voor de meeste bestuursrechtelijke geschillen is volgens de Hoge Raad voor ieder half jaar overschrijding van de redelijke termijn € 500 schadevergoeding verschuldigd. De termijn van overschrijding wordt naar boven afgerond. Voor een overschrijding van één dag is dus ook € 500 verschuldigd. Er zijn recente uitspraken van rechtbanken in WOZ-zaken, waarin de hoogte van de vergoeding van immateriële schade is verlaagd tot € 50 per half jaar vanwege het beperkte financiële belang. Het kabinet neemt dit bedrag over voor zover het WOZ- en bpm-procedures betreft.